· 

Dutch Grammar Lesson 7: Model Verbs

 

 

I.                 ZULLEN: a proposal, an appointment, or a promise

 

 

 

Zullen we een kopje koffie drinken? (a proposal)

 

Shall we drink a cup of coffee?

 

 

 

Ik zal je morgen bellen. (a promise)

 

I will call you tomorrow.

 

 

 

 

 

II.               WILLEN: a wish or a desire

 

 

 

Ik wil een nieuwe telefoon.

 

I want a new telephone.

 

 

 

Wil je thee?

 

Do you want tea?

 

 

 

III.              KUNNEN: something possible

 

 

 

Hij kan goed zwemmen.

 

He can swim well.

 

 

 

IV.             MOGEN: to be allowed, not forbidden

 

 

 

Je mag hier niet roken.

 

You are not allowed to smoke here.

 

 

 

V.               MOETEN: be obligated to, necessary

 

 

 

Ik moet morgen naar de tandarts.

 

I have to go tomorrow to the dentist.

 

 

 

 

THE POSITION OF MODEL VERB IN An AFFIRMATION SENTENCE

 

 

Je mag hier zitten.

 

 You may sit here.

 

 

Subject

Model Verb

The rest

Other infinitives

Je

mag

hier

zitten.

You

may

here

sit.

   You may sit here.

 

 

 

Je kunt goed Nederlands spreken.

 

You can speak Dutch well.

 

 

Subject

Model Verb

The rest

Other infinitives

Je

kunt

goed Nederlands

spreken.

You

can

good Dutch

talk.

    You can speak Dutch well.

 

 

 

 

 

SUBJECT AND MODEL VERB IN THE PRESENT TENSE

 

 

 

 

ZULLEN

WILLEN

KUNNEN

MOGEN

MOETEN

Ik

zal

wil

kan

mag

moet

Je/ u

zal/ zult

wil/ wilt

kan/ kunt

mag

moet

 

zal je/

zul je

zult u?

wil je

 

wilt u?

kan je/ kun je/

kunt u?

mag je

moet je

Hij/ zij

zal

wil

kan

mag

moet

PLURAL

 

 

 

 

 

Wij

zullen

willen

kunnen

mogen

moeten

Jullie

zullen

willen

kunnen

mogen

moeten

Zij

zullen

willen

kunnen

mogen

moeten

 

 

 

1.      Hij _____ 5 talen spreken. (kunnen --> kan)

 

He can speak 5 languages.

 

 

 

2.      ____ je goed dansen? (kunnen --> kun/ kan)

 

Can you dance well?

 

 

 

3.      Ik ____ graag een kopje thee. (willen  --> wil)

 

I would like to have a cup of tea.

 

 

 

4.      Wij ____ elke dag huiswerk maken. (moeten --> moeten)

 

We must do our homework every day.

 

 

 

 

THE POSITION OF MODAL VERBS IN A QUESTION.

 

 

I.                 OPEN QUESTION

 

 

Wat wil je vanavond eten?

 

What do you want to eat tonight?

 

 

Asking word

Model Verb

Subject

The rest

Other infinitives

Wat

wil

je

vanavond

eten?

What

want

you

tonight

eat?

    What do you want to eat tonight?

 

 

 

Wat zullen wij doen?

 

What shall we do?

 

 

Asking word

Model Verb

Subject

The rest

Other infinitives

Wat

zullen

wij

 

doen?

What

shall

we

 

do?

    What shall we do?

 

 

 

Wat moet je nog doen?

 

What do you still have to do?

 

 

Asking word

Model Verb

Subject

The rest

Other infinitive

Wat

moet

je

nog

doen?

What

must

you

still

do?

    What do you still have to do?

 

 

 

II.               CLOSED QUESTION

 

Mag ik u iets vragen?

 

May I ask you something?

 

 

Model Verb

Subject

The rest

Other infinitive

Mag

ik

u iets

vragen?

May

I

you something

ask?

    May I ask you something?

 

 

 

Zal ik je helpen?

 

Shall I help you?

 

 

Model Verb

Subject

The rest

Other infinitive

Zal

ik

je

helpen?

Shall

I

you

help?

    Shall I help you?

 

 

 

Mag ik hier roken?

 

May I smoke here?

 

 

Model Verb

Subject

The rest

Other infinitive

Mag

ik

hier

roken?

May

I

here

smoke?

    May I smoke here?

 

 

 

Zullen we koffie gaan drinken?

 

Shall we drink coffee?

 

 

Model Verb

Subject

The rest

Other infinitive

Zullen

wij

koffie

gaan drinken?

Shall

we

coffee

go drink?

    Shall we drink coffee?

 

 

 

 

 

EXERCISES:

 

 

I.                 Fill-in the correct form of the model verbs.

 

 

 

1.      Tom ____ naar Azië gaan. (willen)

 

Tom wants to go to Asia.

 

 

 

2.      In het leslokaal ___ je niet roken. (mogen)

 

In the classroom, you are not allowed to smoke.

 

 

 

3.      Jullie _____ goed Engels praten. (kunnen)

 

You can talk English well .

 

 

 

4.      We _____ Nederlands leren. (moeten)

 

We have to learn Dutch.

 

 

 

 

 

II.               Fill-in the right model verbs.

 

 

 

1.       _____ wij naar de film gaan? (willen/ zullen)

 

Shall we go for a film?

 

 

 

2.      Je ____ geen alcohol drinken als je nog geen 16 jaar bent. (mag/ moet)

 

You are not allowed to drink alcohol if you are not 16 years old.

 

 

 

3.      ____ ik je pen? (mag/ kunt)

 

May I have your pen?

 

 

 

4.      Zij ____ goed Nederlands praten. (kan/ moet)

 

She can talk Dutch well.

 

 

 

5.      _____ jullie een beertje. (kunnen/ willen)

 

Would you like a beer?

 

 

 

6.      Je _____ op tijd komen. (kunt/ moet)

 

You have to be on time.

 

 

 


Download
Lesson 7_Key Answers.pdf
Adobe Acrobat document 151.6 KB

Reactie schrijven

Commentaren: 0