HI THERE, welcome to Learning Dutch with Kathy!
In our lesson today, we are going to learn about how to say “NO” or “NOT” in Dutch.
Here are some common “NO” in Dutch.
NEE, GEEN, NIET
Look at the following examples:
Heb je contant geld bij je?
Do you have cash with you?
Nee, ik heb geen contant geld bij mij.
No, I have no cash with me.
· Nee = no, literally means “No” in English. In English we have YES/NO, in Dutch we have JA/NEE
· Geen + Noun / Geen geld = no money
· NIET = NOT
1. Rook je?
Smoke you? --> Do you smoke?
Nee, ik rook niet.
2. Ik heb GEEN idee.
I have NO idea.
USE of GEEN en NIET
1. GEEN stands before Undefined Nouns
Undefined nouns are nouns with articles EEN or without article.
Heb je een auto?/ Do you have a car?
Nee, ik heb geen auto./ No, I have no car.
Spreek je Engels?/ Do you speak English?
Nee, ik spreek geen Engels/ No, I speak no English.
2. NIET stands after the Defined Nouns
Defined nouns are the nouns with articles DE or HET/ or under possession .
Heb je mijn sleutels?/ Do you have my keys?
Nee, ik heb je sleutels niet./ No, I do not have your keys.
Begrijp je de theorie? /Do you understand the theory?
Nee, ik begrijp de theorie niet./ No, I do not understand the theory.
3. NIET after the verb
Rook je?/ Do you smoke?
Nee, ik rook niet./ No, I do not smoke.
Kan je fietsen? Can you bike?
Nee, ik kan niet fietsen./ No, I cannot bike.
4. NIET before a preposition
Kom je uit Nederland? Do you come from the Netherlands?
Nee, ik kom niet uit Nederland. / No, I do not come from the Netherlands.
Werk je bij een bank? Do you work at a bank?
Nee, ik werk niet bij een bank./ No, I do not work at a bank.
5. NIET before an adjective or an adverb
Is je familie groot? / Is your family big?
Nee, mijn familie is niet groot./ No, my family is not big.
Vindt hij koffie lekker? Does he like coffee?
Nee, hij vindt koffie niet lekker./ No, he does not like coffee.
EXERCISES: GEEN or NIET
1. Kan je zwemmen? /Can you swim?
Nee, Ik kan ____ zwemmen./No, I cannot swim.
2. Studeert zij in Eindhoven? Does she study in Eindhoven?
Nee, zij studeert ____ in Eindhoven./ No, she does not study in Eindhoven.
3.
We gaan morgen ____ naar Amsterdam./ We are not going to Amsterdam tomorrow.
4. Jullie gaan vandaag ____ noedels eten.
You are not going to eat noodles today.
5. Hebben jullie kinderen? Do you have kids?
Nee, we hebben _____ kinderen/ No, we do not have kids.
6.
Ik drink ___ alcohol./ I do not drink alcohol.
7. Ik heb _____ broer./ I do not have bothers.
8. Zie je de auto?/ Do you see the car?
Nee, ik zie de auto _____. / No, I don’t see the car.
9. Wil je wijn? / Do you want wine?
Nee, ik wil _____ wijn./ No, I do not want wine.
10. Werk je? Do you work?
Nee, Ik werk ______. / No, I do not work.
Reactie schrijven